Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
accomplish /əˈkʌm.plɪʃ/ = VERB: bereiken, volbrengen, verwezenlijken, vervullen, voltooien, behalen, tot stand brengen, afleggen, volmaken, ten uitvoer brengen, nakomen, inhalen, uitrusten; USER: bereiken, volbrengen, verwezenlijken, vervullen, te bereiken

GT GD C H L M O
according /əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan; USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang

GT GD C H L M O
accordingly /əˈkɔː.dɪŋ.li/ = ADVERB: dienovereenkomstig, overeenkomstig, dus; USER: dienovereenkomstig, derhalve, dienovereenkomstig te, overeenkomstig, bijgevolg

GT GD C H L M O
acquire /əˈkwaɪər/ = VERB: verwerven, verkrijgen, behalen, buitmaken; USER: verwerven, te verwerven, verkrijgen, verwerven van, krijgen

GT GD C H L M O
act /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken

GT GD C H L M O
acts /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: acts, handelingen, daden, fungeert, besluiten

GT GD C H L M O
actually /ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig; USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite

GT GD C H L M O
add /æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen; USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen

GT GD C H L M O
added /ˈæd.ɪd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen; USER: toegevoegd, toegevoegde, voegde, bijgevoegd, extra

GT GD C H L M O
advanced /ədˈvɑːnst/ = ADJECTIVE: gevorderd, vergevorderd, vooruitstrevend, vooruitgeschoven, vervroegd; USER: vergevorderd, gevorderd, advanced, geavanceerde, geavanceerd

GT GD C H L M O
aha /ɑːˈhɑː/ = INTERJECTION: Ha!, Ah!, Oh!, Ach!, Och!; USER: ha, aha, Kokertasje, Kokertasje voor

GT GD C H L M O
ai /ˌeɪˈaɪ/ = USER: ai, aI Type, KI

GT GD C H L M O
alexa

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
allowed /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: toegestaan, toegelaten, toegestane, mogen, mag

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
alter /ˈɒl.tər/ = VERB: wijzigen, veranderen, anders maken; USER: veranderen, wijzigen, te wijzigen, te veranderen, wijziging

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
among /əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van; USER: onder, tussen, bij, tot, onder de

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
analysis /əˈnæl.ə.sɪs/ = NOUN: analyse, ontleding, overzicht, zinsontleding, ontbinding; USER: analyse, analyses, analyseren, analyse van

GT GD C H L M O
analytics /ˌanlˈitiks/ = NOUN: analytiek; USER: analytics, analyses, analyse, analytische

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
androids /ˈæn.drɔɪd/ = USER: androids, androïden, robots, androïden te, androidsrobots

GT GD C H L M O
angry /ˈæŋ.ɡri/ = ADJECTIVE: boos, kwaad, toornig, nijdig, verbolgen, ontstoken, vergramd; USER: boos, kwaad, boze, angry, toornig

GT GD C H L M O
annoys /əˈnɔɪ/ = USER: ergert, irriteert, stoort, vervelend, ergernis

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
answer /ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid; USER: beantwoorden, antwoord, antwoorden, te beantwoorden, answer

GT GD C H L M O
answers /ˈɑːn.sər/ = NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid; VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; USER: antwoorden, antwoord, antwoorden te, antwoorden op

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
anything /ˈen.i.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat dan ook; USER: iets, alles, niets, wat, alles wat

GT GD C H L M O
app /æp/ = USER: app, Applicatieontwikkelaars, Applicatiegebruikers, applicatie, ca.

GT GD C H L M O
appealing /əˈpiː.lɪŋ/ = ADJECTIVE: ontvoerend, aangrijpend, aandoenlijk; USER: aantrekkelijk, aansprekende, beroep, aantrekkelijke, een beroep

GT GD C H L M O
applications /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken

GT GD C H L M O
apps /æp/ = USER: apps, Applicaties, toepassingen

GT GD C H L M O
apr /ˌeɪ.piˈɑːr/ = ADJECTIVE: dégressif, diminué

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
ask /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen

GT GD C H L M O
asked /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht

GT GD C H L M O
asks /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vraagt, verzoekt, gevraagd, stelt, wenst

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
attached /əˈtætʃt/ = ADJECTIVE: gehecht, verkleefd; USER: bevestigd, gehecht, verbonden, gevoegd, aangesloten

GT GD C H L M O
automation /ˈɔː.tə.meɪt/ = NOUN: automatisering; USER: automatisering, automation, automatiseren, automatisering van, automatiseringssystemen

GT GD C H L M O
average /ˈæv.ər.ɪdʒ/ = NOUN: gemiddelde, averij, doorsneeprijs; ADJECTIVE: gemiddeld, in doorsnede; VERB: gemiddeld halen; USER: gemiddelde, gemiddeld, average, de gemiddelde

GT GD C H L M O
avoid /əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken; USER: vermijden, mijden, voorkomen, te voorkomen, te vermijden

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
bad /bæd/ = ADJECTIVE: slecht, kwaad, beroerd, kwalijk, bedorven, vals; ADVERB: stout; USER: slecht, slechte, bad, erg, kwaad

GT GD C H L M O
baked /ˈsʌn.beɪkt/ = ADJECTIVE: gebakken; USER: gebakken, bakt, baked

GT GD C H L M O
barely /ˈbeə.li/ = ADVERB: nauwelijks, amper, ternauwernood, kwalijk; USER: nauwelijks, amper, net, ternauwernood

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
bear /beər/ = VERB: dragen, verdragen, baren, aanhouden, voortbrengen, velen, verduren, naar buiten brengen; NOUN: beer, baissier, bullebak, izegrim, contramineur; USER: dragen, verdragen, draagt, voorzien, te dragen

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
becomes /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: wordt, raakt, wordt het

GT GD C H L M O
becoming /bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig; NOUN: goed staand; USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
behalf /bɪˈhɑːf/ = PREPOSITION: ten bate van; USER: namens, rekening, behoeve, naam, opdracht

GT GD C H L M O
behemoths /bɪˈhiː.mɒθ/ = NOUN: nijlpaard; USER: behemoths, giganten, kolossen, reuzen,

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
bets /bet/ = NOUN: inzet, weddenschap, gokje; VERB: wedden, verwedden; USER: weddenschappen, bets, inzetten, bet, voorspellingen

GT GD C H L M O
beyond /biˈjɒnd/ = PREPOSITION: buiten, voorbij, boven, over, behalve; ADVERB: verder, meer dan, aan gene zijde van, verderop, aan de andere zijde van; USER: voorbij, verder, buiten, boven, dan

GT GD C H L M O
bigger /bɪɡ/ = USER: groter, grotere, groter zijn, het groter zijn, het groter

GT GD C H L M O
bit /bɪt/ = NOUN: beetje, bit, stukje, ietsje, hap, baard, gebit, sikkepit, beting, schaafbeitel; VERB: tegenhouden; USER: beetje, bit, bits, wat, iets

GT GD C H L M O
blame /bleɪm/ = NOUN: schuld, blaam, berisping; VERB: verwijten, wijten, laken, aanrekenen, berispen, toeschrijven, afkeuren, toedichten; USER: schuld, verwijten, kwalijk, schuld van, kwalijk nemen

GT GD C H L M O
body /ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht; USER: lichaam, instantie, orgaan, body, het lichaam

GT GD C H L M O
bond /bɒnd/ = NOUN: band, obligatie, verbond, contract, verplichting, schuldbrief; ADJECTIVE: binding, verbond; VERB: verbinden, verhypothekeren, in het entrepot opslaan; USER: obligatie, band, binding, bond

GT GD C H L M O
boring /ˈbɔː.rɪŋ/ = ADJECTIVE: vervelend; USER: vervelend, saai, saaie, boring, boren

GT GD C H L M O
bot

GT GD C H L M O
bots /bɒt/ = USER: bots, robots

GT GD C H L M O
brands /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merken, brands, Bedrijven Merken, merken weergeven, merk

GT GD C H L M O
brat /bræt/ = NOUN: kind, blaag, jongetje; USER: blaag, kind, Brat, snotaap, snotaap van

GT GD C H L M O
break /breɪk/ = VERB: breken, afbreken, uitbreken, knakken, veranderen, opengaan, doorgaan, achteruitgaan, failliet gaan; NOUN: onderbreking, breuk, verbreking, afbreking, verandering; USER: breken, te breken, doorbreken, break, verbreken

GT GD C H L M O
breakup /ˈbreɪk.ʌp/ = USER: breakup, verbreken, uiteenvallen, breuk

GT GD C H L M O
brethren /ˈbreð.rən/ = NOUN: broeders; USER: broeders, broederen, brethren

GT GD C H L M O
brings /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengt, geeft, komt, zorgt

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
capabilities /ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave; USER: mogelijkheden, capaciteiten, vermogens, capaciteit

GT GD C H L M O
capable /ˈkeɪ.pə.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, capabel, vatbaar, kundig, knap; USER: in staat, capabel, bekwaam, staat, geschikt

GT GD C H L M O
careful /ˈkeə.fəl/ = ADJECTIVE: voorzichtig, zorgvuldig, nauwkeurig, zuinig, behoedzaam, omzichtig; USER: voorzichtig, zorgvuldig, Opgepast, zorgvuldige, voorzichtig zijn

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
cat /kæt/ = NOUN: kat, kattekop, kraanbalk, dubbele treft, karwats; USER: kat, Cat, katten, kat van, de Kat

GT GD C H L M O
centralized /ˈsen.trə.laɪz/ = VERB: centraliseren; USER: gecentraliseerde, gecentraliseerd, centrale, centraal

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
character /ˈkær.ɪk.tər/ = NOUN: karakter, aard, letter, letterteken, kenmerk, hoedanigheid, inborst, geaardheid, kenteken; USER: karakter, teken, personage, aard, vermogen

GT GD C H L M O
chat /tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen; NOUN: gepraat, kout, gekeuvel, gebabbel, gesnap; USER: babbelen, praten, chatten, praatje, kletsen

GT GD C H L M O
chatbot

GT GD C H L M O
chatbots /ˈtʃæt.bɒt/ = USER: chatbots, chatbot, chatbots maken,

GT GD C H L M O
chinese /ˈtʃaɪ.nə/ = ADJECTIVE: Chinees; NOUN: Chinese, Chinees; USER: Chinees, Chinese, Eerst Chinees, de Chinese, Chinezen

GT GD C H L M O
claims /kleɪm/ = NOUN: vordering, aanspraak, schuldvordering, eis, recht van voorkeur; VERB: beweren, eisen, vorderen, opeisen, aanspraak maken op, opvorderen; USER: vorderingen, aanspraken, schuldvorderingen, beweringen, conclusies

GT GD C H L M O
clear /klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open; ADVERB: helder, klaar; NOUN: klaar, licht; VERB: verduidelijken, duidelijk maken; USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke

GT GD C H L M O
clearly /ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar; USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
common /ˈkɒm.ən/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, alledaags, ordinair, gemeenslachtig; NOUN: het gewone, meent, gemeenteweide; USER: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
communicate /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
completely /kəmˈpliːt.li/ = ADVERB: helemaal, compleet, volkomen, totaal, heel, volslagen, totaliter; USER: compleet, helemaal, volkomen, volledig, geheel

GT GD C H L M O
confused /kənˈfjuːzd/ = ADJECTIVE: verward, verbijsterd, verlegen; USER: verward, war, verwarren, de war, verwarring

GT GD C H L M O
connection /kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking; USER: aansluiting, verbinding, connectie, verband

GT GD C H L M O
consistent /kənˈsɪs.tənt/ = ADJECTIVE: consistent, consequent, samenhangend; USER: consistent, consequent, consistente, overeenstemming, in overeenstemming

GT GD C H L M O
consumer /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument

GT GD C H L M O
content /kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte; ADJECTIVE: tevreden, voldaan; VERB: vergenoegen, tevredenstellen; USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van

GT GD C H L M O
context /ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang; USER: verband, samenhang, context, kader

GT GD C H L M O
controls /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; USER: controles, besturingselementen, bedieningselementen, controls, controle

GT GD C H L M O
conversation /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking; USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek

GT GD C H L M O
conversational /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: conversatie-, spraakzaam; USER: conversatie-, spraakzaam, conversatie, conversationele, gemoedelijke

GT GD C H L M O
conversations /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: conversaties; USER: conversaties, gesprekken, gesprek, gesprekken te, gesprekken die

GT GD C H L M O
converse /ˈkɒn.vɜːs/ = VERB: converseren, gesprek voeren, zich onderhouden; NOUN: omgekeerde, gesprek, tegengestelde, omgang; ADJECTIVE: omgekeerd; USER: converseren, praten, spreken, gesprek, converseert

GT GD C H L M O
conversed /kənˈvɜːs/ = VERB: converseren, gesprek voeren, zich onderhouden; USER: sprak, converseerde, spraken, conversed, converseerden

GT GD C H L M O
converses = VERB: converseren, gesprek voeren, zich onderhouden; NOUN: omgekeerde, gesprek, tegengestelde, omgang; USER: converses, Converseert, het omgekeerde, van het omgekeerde, het Omgekeerde van,

GT GD C H L M O
cookies /ˈkʊk.i/ = NOUN: koekje; USER: koekjes, cookies, koekjes van, cookies worden, cookies te

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
covers /ˈkʌv.ər/ = NOUN: dekking, deksel, omslag, bedekking, bescherming; VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken; USER: dekt, bestrijkt, beslaat, omvat, behandelt

GT GD C H L M O
covertly /ˈkəʊ.vɜːt.li/ = USER: heimelijk, geheim, stiekem, het geheim, heimelijk te

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
created /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht

GT GD C H L M O
creates /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëert, schept, ontstaat, zorgt, maakt

GT GD C H L M O
creating /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, het creëren, het creëren van, maken, creëren van

GT GD C H L M O
creative /kriˈeɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: scheppend, oorspronkelijk; USER: scheppend, creatieve, creatief, creative, creativiteit

GT GD C H L M O
critical /ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig; USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal

GT GD C H L M O
crowdsourced /ˈkroudˌsôrs/ = USER: crowdsourced, crowdsourcing,

GT GD C H L M O
crowdsourcing /ˈkraʊdˌsɔːsɪŋ/ = USER: crowdsourcing, en bing, van crowdsourcing, bing,

GT GD C H L M O
current /ˈkʌr.ənt/ = NOUN: stroom, stroming, loop, stekking, richting; ADJECTIVE: actueel, courant, tegenwoordig, recent, gangbaar, in omloop, algemeen verspreid; USER: stroom, actueel, courant, huidige, actuele

GT GD C H L M O
currently /ˈkʌr.ənt/ = ADVERB: tegenwoordig; USER: momenteel, op dit moment, moment, nog, aanbevelen

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
d /əd/ = NOUN: re

GT GD C H L M O
daily /ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags; ADVERB: dagelijks, daags; NOUN: dagblad, dagmeisje; USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags

GT GD C H L M O
dare /deər/ = VERB: durven, wagen, aandurven, tarten, zich vermeten, onderstaan; NOUN: durf, uitdaging; USER: durven, durf, durft, durfde, wagen

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
days /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dagen, dag, werkdagen

GT GD C H L M O
deeper /diːp/ = USER: dieper, diepere

GT GD C H L M O
deeply /ˈdiːp.li/ = ADVERB: diep, diepzinnig, geheim; USER: diep, ernstig, diepe, sterk, dieper

GT GD C H L M O
define /dɪˈfaɪn/ = VERB: definiëren, begrenzen, bepalen, omschrijven, afbakenen; USER: definiëren, bepalen, omschrijven, te definiëren, definieert

GT GD C H L M O
degree /dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang; USER: graad, mate, graden, diploma, degree

GT GD C H L M O
deleted /dɪˈliːt/ = VERB: doorhalen, uitwissen, wegvagen, uitvegen, uitschrappen; USER: verwijderd, Schrappen, gewist, verwijderde, geschrapt

GT GD C H L M O
depressed /dɪˈprest/ = ADJECTIVE: terneergeslagen, bedrukt, moedeloos, gezakt; USER: terneergeslagen, depressief, depressieve, gedeprimeerd, gedeprimeerde

GT GD C H L M O
deserve /dɪˈzɜːv/ = VERB: verdienen, waard zijn, toekomen; USER: verdienen, verdient, verdien, verdiend, waard

GT GD C H L M O
designer /dɪˈzaɪ.nər/ = NOUN: ontwerper, intrigant, ontwerp-tekenaar; USER: ontwerper, Designer, design

GT GD C H L M O
desperately /ˈdes.pər.ət.li/ = USER: wanhopig, hard, wanhopig op, desperately, dringend

GT GD C H L M O
details /ˈdiː.teɪl/ = NOUN: opdracht; USER: Details, gegevens, informatie, detail, Home

GT GD C H L M O
detect /dɪˈtekt/ = VERB: ontdekken, opsporen, bespeuren, betrappen; USER: opsporen, ontdekken, detecteren, sporen, te detecteren

GT GD C H L M O
detecting /dɪˈtekt/ = VERB: ontdekken, opsporen, bespeuren, betrappen; USER: opsporen, detecteren, detectie, detecteren van, opsporen van

GT GD C H L M O
developed /dɪˈvel.əpt/ = ADJECTIVE: ontwikkelend; USER: ontwikkeld, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeling, ontwikkelen

GT GD C H L M O
did /dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben

GT GD C H L M O
didn /ˈdɪd.ənt/ = USER: didn, heb, wist, wist niet, heb niet

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
discussion /dɪˈskʌʃ.ən/ = NOUN: discussie, bespreking, debat, onderhandelingen; USER: discussie, bespreking, debat, gesprek, discussies

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
doubt /daʊt/ = VERB: twijfelen, betwijfelen, dubben, weifelen, in dubio staan; NOUN: twijfel, onzekerheid, weifeling; USER: twijfelen, betwijfelen, twijfel, betwijfel, twijfelen aan

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
downloads /ˌdaʊnˈləʊd/ = USER: downloads, download, downloads deze

GT GD C H L M O
dumb /dʌm/ = ADJECTIVE: stom, sprakeloos, zwijgend; VERB: verstommen; USER: stom, dom, domme, stomme, dumb

GT GD C H L M O
eager /ˈiː.ɡər/ = ADJECTIVE: gretig, verlangend, begerig, belust, vurig; USER: gretig, popelen, te popelen, enthousiast, enthousiaste

GT GD C H L M O
early /ˈɜː.li/ = ADJECTIVE: vroeg, vroegtijdig, spoedig, vroeger, pril; ADVERB: vroeg; USER: vroeg, vroege, begin, begin van, vroegtijdige

GT GD C H L M O
easier /ˈiː.zi/ = USER: gemakkelijker, makkelijker, eenvoudiger, beter, eenvoudig

GT GD C H L M O
effectively /ɪˈfek.tɪv.li/ = ADVERB: effectief, doeltreffend, werkelijk, krachtig, werkzaam, afdoend, krachtdadig, uitwerking hebbend, effect hebbend; USER: effectief, doeltreffend, daadwerkelijk, effectief te, doeltreffende

GT GD C H L M O
electronics = NOUN: elektronica; USER: elektronica, Electronics, Elektrotechniek, elektronika

GT GD C H L M O
element /ˈel.ɪ.mənt/ = NOUN: element, bestanddeel, beginsel, grondstof; USER: element, onderdeel, elementen, bestanddeel

GT GD C H L M O
emerging /ɪˈmɜː.dʒɪŋ/ = VERB: opduiken, te voorschijn komen, zich voordoen, oprijzen, naar voren treden, opdagen, opdraven, opduikelen; USER: opkomende, opkomst, emerging, nieuwe, de opkomende

GT GD C H L M O
emotion /ɪˈməʊ.ʃən/ = NOUN: emotie, ontroering, aandoening, gewaarwording; USER: emotie, emoties, gevoel, emotion, ontroering

GT GD C H L M O
emotional /ɪˈməʊ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: ontroerend, gemoeds-; USER: emotionele, emotioneel, emoties

GT GD C H L M O
emotions /ɪˈməʊ.ʃən/ = NOUN: emotie, ontroering, aandoening, gewaarwording; USER: emoties, gevoelens, emoties te, emotie

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
ending /ˈen.dɪŋ/ = NOUN: einde, eind, uitgang, uiteinde, besluit; ADJECTIVE: uiteindelijk; USER: eind, einde, eindigend, eind het, eindigt

GT GD C H L M O
engage /ɪnˈɡeɪdʒ/ = VERB: engageren, verbinden, in dienst nemen, aanwerven, aanvallen, huren, beslag leggen, de strijd aanbinden, in beslag nemen; USER: engageren, nemen, bezighouden, deel te nemen, betrekken

GT GD C H L M O
engaged /ɪnˈɡeɪdʒd/ = ADJECTIVE: verloofd, bezet, geëngageerd; USER: verloofd, bezet, geëngageerd, bezig, betrokken

GT GD C H L M O
engagement /enˈgājmənt/ = NOUN: engagement, verloving, verbintenis, afspraak, verplichting, indienstneming, gevecht, treffen, betrekking; USER: engagement, verloving, betrokkenheid, overeenkomst, opdracht

GT GD C H L M O
engineering /ˌenjəˈni(ə)r/ = NOUN: bouwkunde, machinebouw, ingenieurswerk, ingenieursbedrijf, ingenieurswezen; ADJECTIVE: toegepast; USER: bouwkunde, machinebouw, techniek, technische, ingenieurs

GT GD C H L M O
enter /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen; USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren

GT GD C H L M O
entertainment /ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij; USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie

GT GD C H L M O
especially /ɪˈspeʃ.əl.i/ = ADVERB: vooral, speciaal, in het bijzonder, voornamelijk, inzonderheid, hoofdzakelijk; USER: vooral, name, met name, bijzonder, het bijzonder

GT GD C H L M O
eureka /jʊˈriː.kə/ = USER: eureka, eurekaogenblik, van Eureka

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
everyday /ˈev.ri.deɪ/ = ADJECTIVE: alledaags, gewoon, vulgair, ordinair, grof; USER: alledaags, dagelijks, dagelijkse, elke dag, alledaagse

GT GD C H L M O
exactly /ɪɡˈzækt.li/ = ADVERB: precies, juist, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, accuraat; USER: precies, exact, juist, echt, nauwkeurig

GT GD C H L M O
examine /ɪɡˈzæm.ɪn/ = VERB: onderzoeken, ondervragen, examineren, nakijken, verhoren; USER: onderzoeken, te onderzoeken, onderzoekt, onderzocht, bestuderen

GT GD C H L M O
exchange /ɪksˈtʃeɪndʒ/ = NOUN: uitwisseling, ruil, wisselkoers, valuta, beurs, verwisseling; VERB: wisselen, uitwisselen, ruilen, omwisselen, verwisselen, omruilen; USER: uitwisseling, wisselen, uitwisselen, ruil, ruilen

GT GD C H L M O
exchanges /ɪksˈtʃeɪndʒ/ = NOUN: uitwisseling, ruil, wisselkoers, valuta, beurs, verwisseling, ruiling, ruilnummer, ruilexemplaar, telefoonkantoor; USER: uitwisselingen, beurzen, uitwisseling, de uitwisseling, uitwisseling van

GT GD C H L M O
expect /ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen; USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat

GT GD C H L M O
expected /ɪkˈspekt/ = ADJECTIVE: verwachtend; USER: verwacht, verwachting, verwachte, verwachten, wordt

GT GD C H L M O
extinct /ɪkˈstɪŋkt/ = ADJECTIVE: uitgestorven, uitgedoofd; USER: uitgestorven, uitsterven, uitgedoofde, sterven, verdwenen

GT GD C H L M O
faces /feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen; VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien; USER: gezichten, gezicht, vlakken, aangezichten, zijden

GT GD C H L M O
facts /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feiten, gegevens, factoren

GT GD C H L M O
failures /ˈfeɪ.ljər/ = NOUN: mislukking, storing, gebrek, het falen, fiasco, failliet, pech, gemis, ontstentenis, failissement, debâcle; USER: mislukkingen, storingen, fouten, tekortkomingen, falen

GT GD C H L M O
fast /fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht; ADVERB: snel, stevig, voor; NOUN: vasten, vastendag, vastentijd; VERB: vasten; USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten

GT GD C H L M O
fear /fɪər/ = NOUN: angst, vrees, ontzag, beklemming; VERB: vrezen, bang zijn, duchten, schromen; USER: angst, vrees, vrezen, bang, angst voor

GT GD C H L M O
feel /fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen; USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel

GT GD C H L M O
feeling /ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording; ADJECTIVE: gevoelig, gevoelvol; USER: gevoel, voelen, het gevoel, voelt, voel

GT GD C H L M O
feelings /ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording; USER: gevoelens, gevoel, gevoelens te

GT GD C H L M O
felt /felt/ = NOUN: vilt, vilthoed, vilten hoed; USER: vilt, voelde, vonden, gevoeld, voelden

GT GD C H L M O
female /ˈfiː.meɪl/ = NOUN: vrouw, wijfje, vrouwtje, wijf; ADJECTIVE: vrouwelijk, vrouwen-, uitwendig, wijfjes-; USER: vrouw, vrouwelijk, vrouwtje, wijfje, vrouwelijke

GT GD C H L M O
few /fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam; NOUN: minderheid; USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige

GT GD C H L M O
files /faɪl/ = NOUN: archief; USER: bestanden, files, dossiers, bestanden te

GT GD C H L M O
fixed /fɪkst/ = ADJECTIVE: vast, bepaald, strak, stationair, onbeweeglijk, niet vluchtig, vast aangesteld; USER: vast, gefixeerd, bevestigd, vastgesteld, vaste

GT GD C H L M O
fleshing /fleʃ/ = USER: invulling, concretisering, invulling geven,

GT GD C H L M O
followed /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; USER: gevolgd, volgde, gevolgde, volgden, volgen

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
friend /frend/ = NOUN: vriend, vriendin; USER: vriend, vriendin, mail

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
frustrated /frʌsˈtreɪ.tɪd/ = VERB: frustreren, dwarsbomen, verijdelen, doen mislukken, teleurstellen, te niet doen; USER: gefrustreerd, gefrustreerde, frustratie, frustraties

GT GD C H L M O
fun /fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid; VERB: gekheid maken, grappen maken; USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun

GT GD C H L M O
functionality /ˌfʌŋk.ʃənˈæl.ə.ti/ = USER: functionaliteit, functies, functie, de functionaliteit

GT GD C H L M O
fundamentally /ˌfəndəˈmentl-ē/ = ADVERB: fundamenteel, grondig; USER: fundamenteel, fundamentele, wezenlijk, wezen, principieel

GT GD C H L M O
furious /ˈfjʊə.ri.əs/ = ADJECTIVE: woedend, razend, verwoed, doldriftig, dol; USER: woedend, razend, woedende, furieus, furieuze

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
gaining /ɡeɪn/ = VERB: krijgen, winnen, verkrijgen, verwerven, bereiken, behalen, verdienen, toenemen, aanwinnen; USER: verkrijgen, wint, het verkrijgen, het verkrijgen van, verkrijgen van

GT GD C H L M O
game /ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret; VERB: spelen, dobbelen; ADJECTIVE: dapper, flink; USER: spel, spelletje, wedstrijd, spel te, wild

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
gets /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgt, wordt, zet, weer, komt

GT GD C H L M O
girl /ɡɜːl/ = NOUN: meisje, meid, deern; USER: meisje, meid, meisje van, Het meisje, vrouw

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
goal /ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk; USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
goods /ɡʊd/ = NOUN: afscheid, vaarwel, adieu

GT GD C H L M O
got /ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door

GT GD C H L M O
granted /ɡrɑːnt/ = VERB: verlenen, toekennen, toestaan, schenken, gunnen, inwilligen, toegeven, vergunnen, toestemmen, verhoren; USER: verleend, toegekende, toegekend, verleende

GT GD C H L M O
graphical /ˈgrafikəl/ = ADJECTIVE: grafisch, aanschouwelijk, tekenachtig, schrift-, schrijf-; USER: grafisch, grafische, een grafisch

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
gui /ˈɡuː.i/ = USER: gui, grafische, grafische gebruikersinterface, webinterface

GT GD C H L M O
guide /ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder; VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten; USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids

GT GD C H L M O
had /hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: had, hadden, gehad, moest, moesten

GT GD C H L M O
halo /ˈheɪ.ləʊ/ = NOUN: halo, kring, diffussiehalo; VERB: roepen; USER: halo, halogeen, aureool, stralenkrans

GT GD C H L M O
happens /ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben; USER: gebeurt, er gebeurt, gebeurt er, toevallig, geval

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
hedging /hedʒ/ = VERB: dekken, omheinen, afsluiten, belemmeren, blokkeren; USER: hedging, afdekking, afdekken, afdekkingsinstrumenten, afdekken van

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
her /hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn; USER: haar, ze, zijn

GT GD C H L M O
him /hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn; USER: hem, hij, hem te, zijn

GT GD C H L M O
history /ˈhɪs.tər.i/ = NOUN: geschiedenis, historie, verhaal; USER: geschiedenis, historie, de geschiedenis, geschiedenis van

GT GD C H L M O
hmmm = USER: hmmm, Hmm

GT GD C H L M O
hot /hɒt/ = ADJECTIVE: warm, heet, gloeiend, pikant, vurig, snikheet, heftig, hevig, smoorheet, gepeperd, warmgelopend; VERB: opwarmen, heet maken; USER: heet, warm, warme, hete, hot

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
humans /ˈhjuː.mən/ = USER: mensen, mens, de mens

GT GD C H L M O
hunt /hʌnt/ = NOUN: jacht, jachtgebied, jachtgezelschap, jachtclub, jachtveld; VERB: jagen, zoeken, bejagen, najagen, jacht maken op, nastreven, op de jacht gaan, snuffelen, nazetten, afjagen, afzoeken; USER: jacht, jagen, hunt, werd op, zoektocht

GT GD C H L M O
hypocrite /ˈhɪp.ə.krɪt/ = NOUN: hypocriet, huichelaar, schijnheilige, veinzer, veinzaard, pilaarbijter; USER: hypocriet, huichelaar, hypocrite, huichelaars, geveinsde

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
illusion /ɪˈluː.ʒən/ = NOUN: illusie, begoocheling, zinsbegoocheling, zinsbedrog, hersenschim, droombeeld; USER: illusie, illusie is, de illusie, illusion, illusies

GT GD C H L M O
immediately /ɪˈmiː.di.ət.li/ = ADVERB: onmiddellijk, onverwijld, dadelijk, ogenblikkelijk; USER: onmiddellijk, direct, meteen, onverwijld, onmiddelijk

GT GD C H L M O
impatient /ɪmˈpeɪ.ʃənt/ = ADJECTIVE: ongeduldig, vurig verlangen; USER: ongeduldig, ongeduldige, impatient, ongeduld, ongeduldig zijn

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
includes /ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen; USER: omvat, bevat, inclusief, bestaat, is inclusief

GT GD C H L M O
incorrectly /ˌɪn.kərˈekt/ = ADVERB: onjuist, onnauwkeurig; USER: onjuist, verkeerd, onrechte, ten onrechte, onjuiste

GT GD C H L M O
increased /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen, meerderen, vooruitgaan, verheffen; USER: toegenomen, verhoogd, gestegen, verhoogde, steeg

GT GD C H L M O
indiscriminately /ˌɪn.dɪˈskrɪm.ɪ.nət/ = USER: klakkeloos, zonder onderscheid, lukraak, willekeurig, door elkaar

GT GD C H L M O
initially /ɪˈnɪʃ.əl.i/ = ADVERB: eerste, begin-, aanvangs; USER: eerste, aanvankelijk, eerste instantie, in eerste instantie, oorspronkelijk

GT GD C H L M O
intelligence /inˈtelijəns/ = NOUN: verstand, intellect, vernuft, nieuws, bevattingsvermogen, verkenning, mededelingen, navorsing, berichten; ADJECTIVE: intelligentie-; USER: verstand, intelligentie, inlichtingen, intelligence, inlichtingendiensten

GT GD C H L M O
interact /ˌɪn.təˈrækt/ = VERB: op elkaar inwerken; USER: op elkaar inwerken, interactie, interageren, communiceren, wisselwerking

GT GD C H L M O
interesting /ˈɪn.trəs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: interessant, belangwekkend, wetenswaardig; USER: interessant, interessante, interessanter

GT GD C H L M O
interface /ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface; USER: interface, interface van

GT GD C H L M O
interfaces /ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface; USER: interfaces, interface, raakvlakken

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
intimacy /ˈɪn.tɪ.mə.si/ = NOUN: vertrouwelijkheid; USER: vertrouwelijkheid, intimiteit, intimacy, intieme, intimiteit te

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
introduced /ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken; USER: geïntroduceerd, introduceerde, ingevoerd, geïntroduceerde, leidt

GT GD C H L M O
ipad = USER: ipad, iPhone, hoesjes

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
isn

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
job /dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij; VERB: uitvoeren, huren; USER: baan, werk, taak, vacature, beroep

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
known /nəʊn/ = ADJECTIVE: bekend, erkend, berucht, gereputeerd; USER: bekend, bekende, gekend, bekend is, bekend staat

GT GD C H L M O
language /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen

GT GD C H L M O
later /ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later; USER: later, latere, hoger, daarna

GT GD C H L M O
laugh /lɑːf/ = VERB: lachen; NOUN: lach, gelach; USER: lachen, lach, lacht, het lachen

GT GD C H L M O
launch /lɔːntʃ/ = VERB: lanceren, uitbrengen, ontketenen, uitschrijven, op de markt brengen, afschieten, werpen, te water laten; NOUN: lancering, begin, barkas, tewaterlating; USER: lanceren, lancering, starten, te lanceren, te starten

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
learned /ˈlɜː.nɪd/ = ADJECTIVE: geleerd, aangeleerd, ontwikkeld, getraind, knap; USER: geleerd, leerde, leerden, vernomen, leren

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
learns /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leert, verneemt, hoort, ontdekt

GT GD C H L M O
ledge /ledʒ/ = NOUN: richel, rand, lijst, rif, scherpe kant, mijnader; USER: richel, rand, ledge

GT GD C H L M O
lied /laɪ/ = VERB: liggen, liegen, gaan liggen, rusten, blijven liggen, slapen, geldig zijn, ontvankelijk zijn; USER: gelogen, lied, loog, heeft gelogen

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
limitations /ˌlɪm.ɪˈteɪ.ʃən/ = NOUN: beperking, begrenzing, verjaringstermijn, grens, tekortkoming; USER: beperkingen, beperking, grenzen, beperkingen van, de beperkingen

GT GD C H L M O
listener /ˈlɪs.ən.ər/ = NOUN: luisteraar, toehoorder, oor, aanhoorder, luistervink; USER: luisteraar, toehoorder, listener, luisteren, luisteraars

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
lose /luːz/ = VERB: verliezen, kwijtraken, missen, verspelen, opgeven, verbeuren, achterlopen, laten voorbijgaan, verknoeien, verzuimen; USER: verliezen, te verliezen, verliest, verlies, verloren

GT GD C H L M O
lots /lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel; USER: veel, kavels, percelen, partijen, tal

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
machine /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
marketing /ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek; USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen

GT GD C H L M O
matches /mætʃ/ = NOUN: wedstrijd, gelijke, partij, lucifer, evenknie, tegenhanger, kamp, partuur, huwelijk, lont; VERB: evenaren, paren, sorteren, schikken; USER: lucifers, wedstrijden, overeenkomsten, resultaten, komt overeen

GT GD C H L M O
material /məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materiaal, grondstof, bouwstof, bestanddeel; ADJECTIVE: materieel, stoffelijk, belangrijk, lichamelijk, zinnelijk; USER: materiaal, materieel, materiële, materialen

GT GD C H L M O
maybe /ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs; USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
mean /miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden; NOUN: gemiddelde, midden; ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering; USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent

GT GD C H L M O
means /miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten; USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan

GT GD C H L M O
memory /ˈmem.ər.i/ = NOUN: geheugen, herinnering, nagedachtenis, gedachtenis, aandenken, heugenis; USER: geheugen, herinnering, het geheugen, geheugenkaart

GT GD C H L M O
mentioned /ˈmenCHən/ = ADJECTIVE: vermeld; USER: vermeld, genoemde, genoemd, hebben, vermelde

GT GD C H L M O
merely /ˈmɪə.li/ = ADVERB: slechts, alleen, enkel, louter; USER: alleen, louter, slechts, enkel, alleen maar

GT GD C H L M O
messages /ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling; VERB: overbrengen, seinen; USER: berichten, boodschappen, messages, meldingen

GT GD C H L M O
messaging /ˌɪn.stənt ˈmes.ɪ.dʒɪŋ/ = VERB: overbrengen, seinen; USER: messaging, Berichten, zoeken Berichten

GT GD C H L M O
messenger /ˈmes.ɪn.dʒər/ = NOUN: boodschapper, bode, gezant, afgezant, voorbode; USER: boodschapper, bode, messenger, koerier, engel

GT GD C H L M O
mike /maɪk/ = NOUN: microfoon, geluier; VERB: luieren; USER: microfoon, Mike, van mike

GT GD C H L M O
million /ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million; USER: miljoen, miljoen euro

GT GD C H L M O
millions /ˈmɪl.jən/ = USER: miljoenen, miljoen, miljoenen mensen

GT GD C H L M O
mind /maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect; VERB: bedenken; USER: geest, erg, mind, letten, let

GT GD C H L M O
minds /maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect; VERB: bedenken; USER: geesten, gedachten, hoofden, geest, verstand

GT GD C H L M O
minimal /ˈmɪn.ɪ.məl/ = ADJECTIVE: minimaal; USER: minimaal, minimale, een minimale, minimum, minimalistisch

GT GD C H L M O
mistake /mɪˈsteɪk/ = NOUN: fout, vergissing, misverstand, dwaling, abuis, misslag; VERB: zich vergissen, misverstaan, verkeerd verstaan, verkeerd begrijpen; USER: fout, vergissing, ongeluk, foutje, fout in

GT GD C H L M O
mistreat /ˌmɪsˈtriːt/ = VERB: mishandelen; USER: mishandelen, slecht behandelen, mishandeld, te mishandelen, mishandelt

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
moment /ˈməʊ.mənt/ = NOUN: moment, ogenblik, oogwenk, belang, tel, gewicht; USER: moment, ogenblik, moment dat, geduld, dit moment

GT GD C H L M O
moments /ˈməʊ.mənt/ = NOUN: moment, ogenblik, oogwenk, belang, tel, gewicht; USER: momenten, ogenblikken, moment, steenworp, even

GT GD C H L M O
month /mʌnθ/ = NOUN: maand; USER: maand, maanden, maand bijgevoegd

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
mostly /ˈməʊst.li/ = ADVERB: meestal, voornamelijk, grotendeels, overwegend, merendeels; USER: meestal, voornamelijk, grotendeels, vooral, veelal

GT GD C H L M O
moving /ˈmuː.vɪŋ/ = ADJECTIVE: bewegend, ontroerend, beweegbaar, roerend, aandoenlijk, beweeg-; USER: bewegend, ontroerend, bewegende, bewegen, verplaatsen

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
must /mʌst/ = NOUN: moet, most, mufheid, schimmel, razernij, noodzak; VERB: moeten, dienen, moest, behoren, moesten, horen; ADJECTIVE: razend; USER: moet, moeten, dienen, must, dient

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
named /neɪm/ = USER: genoemd, vernoemd, genaamd, noemde, naam

GT GD C H L M O
natural /ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar; NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets; USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needed /ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig

GT GD C H L M O
nerves /nɜːv/ = NOUN: zenuwachtigheid; USER: zenuwen, zenuwen te, de zenuwen

GT GD C H L M O
nets /net/ = VERB: nesten, nestelen, nest bouwen, nest maken, nesten uithalen; NOUN: nest, broeinest, verzameling, ziektehaard; USER: netten, netten van, de netten

GT GD C H L M O
neural /ˈnjʊə.rəl/ = ADJECTIVE: zenuw-, ruggemergs-; USER: neurale, neuraal, de neurale, neuronale

GT GD C H L M O
never /ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet; USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
nlp

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
norm /nɔːm/ = NOUN: norm, regel, standaard, standaardmaat, patroon; USER: norm, norm is, regel, standaard

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
nuggets /ˈnʌɡ.ɪt/ = NOUN: goudklomp, juweel; USER: nuggets, klompjes, goudklompjes, juweeltjes, goudklompjes van

GT GD C H L M O
obvious /ˈɒb.vi.əs/ = ADJECTIVE: duidelijk, vanzelfsprekend, evident, voor de hand liggend, kennelijk, opvallend, klaarblijkelijk, klaar, apert; USER: duidelijk, vanzelfsprekend, evident, hand liggende, voor de hand liggende

GT GD C H L M O
obviously /ˈɒb.vi.əs.li/ = ADVERB: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk; USER: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk, uiteraard

GT GD C H L M O
occasional /əˈkeɪ.ʒən.əl/ = ADJECTIVE: toevallig, af en toe plaatsvindend, gelegenheids-; NOUN: noodhulp, los werkman; USER: occasionele, occasioneel, incidentele, incidenteel, af en toe

GT GD C H L M O
occasionally /əˈkāZHənl-ē/ = ADVERB: af en toe, nu en dan, van tijd tot tijd; USER: af en toe, nu en dan, soms, af, nu

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
often /ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker

GT GD C H L M O
oh /əʊ/ = INTERJECTION: Oh!, Ach!, Ah!, Och!, He!; USER: oh, O, Ach, och

GT GD C H L M O
old /əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt; USER: oud, oude, old

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
once /wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer; CONJUNCTION: zodra; USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
ones /wʌn/ = NOUN: een; USER: degenen, die, opties, degene, degenen die

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
ons /ˈpʊt.ɒn/ = USER: ons, Wind me, Wind me op, ons voor

GT GD C H L M O
open /ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk; VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen; NOUN: opening; USER: open, openen, geopend, te openen, opent

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
otherwise /ˈʌð.ə.waɪz/ = ADVERB: anders, anderszins, verder, op een andere manier; ADJECTIVE: anders-; USER: anders, anderszins, anders is, andere wijze, op andere wijze

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
pairs /peər/ = NOUN: paar, stel, tweetal, koppel, duo; USER: pairs, paren, paar

GT GD C H L M O
panaceas /ˌpanəˈsēə/ = NOUN: wondermiddel, panacee; USER: wondermiddelen, panacees, panaceas, panaceeën, wondermiddel,

GT GD C H L M O
particularly /pə(r)ˈtikyələrlē/ = ADVERB: vooral; USER: vooral, bijzonder, name, met name, het bijzonder

GT GD C H L M O
past /pɑːst/ = NOUN: verleden, verleden tijd, het gebeuren; ADJECTIVE: verleden, voorbij, geleden, voorbijgegaan; ADVERB: voorbij; PREPOSITION: voorbij, langs, over, na, buiten; USER: verleden, voorbij, langs, afgelopen, laatste

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perfect /ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma; VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren; NOUN: voltooid tegenwoordige tijd; USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte

GT GD C H L M O
performing /pərˈfôrm/ = ADJECTIVE: uitvoerend, gedresseerd, dramatisch, afgericht; USER: uitvoerend, uitvoeren, uitvoeren van, het uitvoeren, het uitvoeren van

GT GD C H L M O
persona /pəˈsəʊ.nə/ = NOUN: persona, personage, imago; USER: persona, persoonlijkheid, personage, imago

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
personality /ˌpərsəˈnalitē/ = NOUN: persoonlijkheid, karakter, aard, geaardheid; USER: persoonlijkheid, de persoonlijkheid, persoonlijkheid van, karakter, persoonlijkheid te

GT GD C H L M O
personalized /ˈpərsənəlˌīz/ = VERB: verpersoonlijken; USER: gepersonaliseerde, gepersonaliseerd, persoonlijke, persoonlijk, personaliseerde

GT GD C H L M O
pets /pet/ = VERB: aanhalen, vertroetelen, troetelen, koesteren, vrijen, liefkozen; NOUN: lievelingsdier, lieveling, boze bui, kwade luim; USER: huisdieren, huisdieren aan, Dieren, huisdieren aan de, huisdieren in

GT GD C H L M O
physical /ˈfɪz.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: fysiek, lichamelijk, fysisch, materieel, natuurkundig, natuurwetenschappelijk, natuurfilosofisch, natuur-; NOUN: lichamelijk onderzoek; USER: fysiek, lichamelijk, fysisch, fysieke, lichamelijke

GT GD C H L M O
picks /pɪk/ = NOUN: keuze, pluk, keus, houweel; VERB: kiezen, plukken, pikken, oppikken, uitkiezen, peuteren, prikken, eten; USER: picks, plectrums, lijst, lijst van, oogsten

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
plans /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plannen, de plannen, plan, plannen voor, plannen van

GT GD C H L M O
players /ˈpleɪ.ər/ = NOUN: speler, toneelspeler, beroepsspeler; USER: spelers, Statistieken Speler, speler, speler Prijzen

GT GD C H L M O
point /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punt, letter, point, bijzondere, moment

GT GD C H L M O
polite /pəˈlaɪt/ = ADJECTIVE: beleefd, beschaafd, wellevend, welgemanierd, heus; USER: beleefd, beleefd was, vriendelijk, beleefde

GT GD C H L M O
popular /ˈpɒp.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: populair, volks, algemeen, veelgeliefd, getapt, volksgezind, gewoon; USER: populair, populaire, populairste, populairder

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
posted /ˈpəʊs.tɪd/ = VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van; USER: geplaatst, gepost, posted, postte, geboekt

GT GD C H L M O
predictability /prɪˌdɪk.təˈbɪl.ə.ti/ = USER: voorspelbaarheid, de voorspelbaarheid, voorspelbaar, voorspelbaarheid te, voorspelbaarheid van

GT GD C H L M O
previous /ˈpriː.vi.əs/ = ADJECTIVE: vorig, voorgaand, voorafgaand, vroeger, verleden, voorbarig; USER: vorig, voorgaand, vorige, voorgaande, eerdere

GT GD C H L M O
primal /ˈpraɪ.məl/ = ADJECTIVE: oorsrponkelijk, voornaamst; USER: oer, primal, oorspronkelijke, primaire

GT GD C H L M O
prior /praɪər/ = ADJECTIVE: voorafgaand, vroeger, eerste, voorgaand, verleden; NOUN: prior, overste, oudste, vroegtijdigheid; ADVERB: vroeger; USER: voorafgaand, voorafgaande, vóór, voor, voordat

GT GD C H L M O
probably /ˈprɒb.ə.bli/ = ADVERB: waarschijnlijk, vermoedelijk, aannemelijk; USER: waarschijnlijk, vermoedelijk, wellicht

GT GD C H L M O
problematic = ADJECTIVE: problematisch, twijfelachtig, onzeker, raadselachtig; USER: problematisch, problematische, problemen, probleem, problematisch zijn

GT GD C H L M O
proclaimed /prəˈklām,prō-/ = VERB: verkondigen, proclameren, uitroepen, afkondigen, bekendmaken, uitvaardigen; USER: verkondigde, afgekondigd, uitgeroepen, verkondigd, riep

GT GD C H L M O
projects /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: projecten, projecten die, project

GT GD C H L M O
provides /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt

GT GD C H L M O
providing /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: het verstrekken van, het verstrekken, verstrekken, verstrekken van, leveren

GT GD C H L M O
putting /ˌɒfˈpʊt.ɪŋ/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; USER: zetten, putting, het zetten, zetten van, waardoor

GT GD C H L M O
query /ˈkwɪə.ri/ = NOUN: vraag, vraagteken; VERB: ondervragen, vragen, vragen naar, in twijfel trekken, vraagteken zetten bij; USER: vraag, vragen, zoekopdracht, opzoeking, gedetailleerde zoekopdracht

GT GD C H L M O
question /ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende

GT GD C H L M O
questions /ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken

GT GD C H L M O
quite /kwaɪt/ = ADVERB: heel, nogal, erg, helemaal, geheel, volkomen, geheel en al, bijster, bepaald; USER: heel, nogal, helemaal, vrij, behoorlijk

GT GD C H L M O
random /ˈræn.dəm/ = ADJECTIVE: toevallig, lukraak, incidenteel, lukraak afgeschoten, op goed geluk; NOUN: toeval, goed geluk; USER: toevallig, toeval, Willekeurige, willekeurig, Random

GT GD C H L M O
rather /ˈrɑː.ðər/ = ADVERB: eerder, vrij, liever, nogal, veeleer, tamelijk, enigszins, een beetje, ietwat, eer, heel wat, lichtelijk; USER: vrij, eerder, veeleer, nogal, liever

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
react /riˈækt/ = VERB: reageren, terugwerken, in reactie zijn; USER: reageren, reageert, te reageren, reactie, reageren op

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
recognize /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen

GT GD C H L M O
reflects /rɪˈflekt/ = VERB: reflecteren, nadenken, spiegelen, terugkaatsen, terugwerpen, blaam werpen; USER: reflecteert, weerspiegelt, weerspiegeling, afspiegeling, geeft

GT GD C H L M O
refuses /rɪˈfjuːz/ = VERB: weigeren, afwijzen, afslaan, afkeuren, van de hand wijzen; USER: weigert, geweigerd, weigeren

GT GD C H L M O
relate /rɪˈleɪt/ = VERB: vertellen, verhalen, debiteren, toeschrijven aan, in verband brengen met; USER: vertellen, betrekking, betrekking hebben, hebben betrekking, verband

GT GD C H L M O
relationship /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: verhouding, verwantschap, relatie, verband, betrekkingen

GT GD C H L M O
remembering /rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan; USER: onthouden, herinneren, het herinneren, herinnering, herinnert

GT GD C H L M O
remembers /rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan; USER: herinnert, onthoudt, herinnert zich, herinneren, zich herinnert

GT GD C H L M O
replace /rɪˈpleɪs/ = VERB: terugplaatsen, de plaats innemen van, terugzetten, terugleggen, inboeten, in de plaats stellen van; USER: vervangen, vervang, vervanging, vervangt, te vervangen

GT GD C H L M O
required /rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht; USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is

GT GD C H L M O
response /rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord; USER: antwoord, reactie, respons, aanleiding, response

GT GD C H L M O
responses /rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord; USER: reacties, responsen, antwoorden, respons, de reacties

GT GD C H L M O
results /rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit; VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen; USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen

GT GD C H L M O
return /rɪˈtɜːn/ = VERB: terugkeren, terugkomen, teruggaan, teruggeven, terugbrengen, terugzenden, terugbetalen; NOUN: terugkeer, retour, teruggave, terugkomst, terugreis; USER: terugkeren, terugkeer, terugkomen, terug te keren, retourneren

GT GD C H L M O
reuse /ˌriːˈjuːz/ = USER: hergebruiken, hergebruik, opnieuw, opnieuw gebruiken, opnieuw te gebruiken

GT GD C H L M O
review /rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling, terugblik, wapenschouwing, maandschrift, inspectie; VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op; USER: beoordelen, herzien, reactie, te beoordelen, recenseer

GT GD C H L M O
revolution /ˌrev.əˈluː.ʃən/ = NOUN: revolutie, omwenteling, omloop, toer, kring; USER: revolutie, omwenteling, de revolutie, revolution, revolutie van

GT GD C H L M O
rise /raɪz/ = VERB: stijgen, opstaan, rijzen, verrijzen, gaan staan, boven komen; NOUN: rijzing; USER: stijgen, opstaan, rijzen, toenemen, stijging

GT GD C H L M O
robot /ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein; ADJECTIVE: automatisch; USER: robot, de robot

GT GD C H L M O
robotic /rəʊˈbɒt.ɪk/ = USER: robotachtige, robotic, robot, robotachtig, gerobotiseerde

GT GD C H L M O
robots /ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein; USER: robots, robot, robots te, robotten

GT GD C H L M O
role /rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol; USER: rol, rol van, rol spelen, de rol, taak

GT GD C H L M O
rude /ruːd/ = ADJECTIVE: onbeleefd, grof, ruw, lomp, brutaal, onbeschaafd, hard, onheus, primitief, streng, onopgevoed, astrant, krachtig, honds-; USER: onbeleefd, grof, ruw, onbeschoft, rude

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
said /sed/ = ADJECTIVE: voornoemd; USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
scripted /ˈskrɪp.tɪd/ = USER: scripted, gescripte, script, gescript

GT GD C H L M O
scripts /skrɪpt/ = NOUN: script, schrift, manuscript, scenario, draaiboek, tekst, handschrift, geschrift, blokschrift, schrijfletter, het ingeleverde examenwerk; USER: scripts, de scripts

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seeks /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: streeft, zoekt, tracht, beoogt, wil

GT GD C H L M O
selfish /ˈsel.fɪʃ/ = ADJECTIVE: egoïstisch, zelfzuchtig, baatzuchtig; USER: egoïstisch, zelfzuchtig, zelfzuchtige, egoïstische

GT GD C H L M O
sense /sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen; VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van; USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis

GT GD C H L M O
sentiment /ˈsen.tɪ.mənt/ = NOUN: sentiment, gevoel, stemming, gedachte, sentimentaliteit, gevoeligheid, weekhartigheid, toost; USER: sentiment, gevoel, denkt, denkt u, gevoelens

GT GD C H L M O
several /ˈsev.ər.əl/ = NOUN: verscheidene; ADJECTIVE: verscheiden, divers, velen, onderscheiden, afzonderlijk, respectief, eigen; USER: verscheidene, verschillende, meerdere, diverse, aantal

GT GD C H L M O
she /ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij; USER: zij, ze, dat ze, haar

GT GD C H L M O
signals /ˈsɪɡ.nəl/ = NOUN: signaal, teken, sein; USER: signalen, signaal, signalen te, signalen die

GT GD C H L M O
silicon /ˈsɪl.ɪ.kən/ = NOUN: silicium; USER: silicium, siliconen, silicon, silicone

GT GD C H L M O
simpler /ˈsɪm.pl̩/ = USER: eenvoudiger, eenvoudigere, simpeler, eenvoudige, gemakkelijker

GT GD C H L M O
simply /ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar; USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
slave /sleɪv/ = NOUN: slaaf; VERB: slaven, tobben; USER: slaaf, slave, slaven, slavin

GT GD C H L M O
smarter /smɑːt/ = USER: slimmer, slimmere, slimme, slimmer te

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
software /ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur; USER: software, software te, programmatuur

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
someone /ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.; USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands

GT GD C H L M O
something /ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat; USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te

GT GD C H L M O
soon /suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras; USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug

GT GD C H L M O
sorts /sɔːt/ = VERB: sorteren, rangschikken, uitzoeken, indelen, schiften; NOUN: soort, aard, slag, klasse; USER: sorteert, soorten, allerlei, soort, allerhande

GT GD C H L M O
sound /saʊnd/ = VERB: klinken, luiden, peilen, polsen; NOUN: geluid, klank, toon; ADJECTIVE: gezond, solide, deugdelijk; ADVERB: gezond, solide; USER: klinken, geluid, klinkt, horen, afgaan

GT GD C H L M O
specific /spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-; NOUN: specifiek middel; USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere

GT GD C H L M O
spy /spaɪ/ = NOUN: spion, verspieder, bespieder; VERB: bespioneren, spioneren, bespieden, spieden, beloeren; USER: spion, spy, spionage, de Spion, verspieder

GT GD C H L M O
start /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen

GT GD C H L M O
started /stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte

GT GD C H L M O
states /steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang; VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten; USER: staten, toestanden, verklaart, land, landen

GT GD C H L M O
step /step/ = NOUN: stap, trede, pas, tree, schrede, tred, treeplank; VERB: stappen, treden, gaan, trappen, lopen, opstappen, passen maken, schrijden; USER: stap, stappen, intensiveren, stap voor, treden

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
store /stɔːr/ = NOUN: winkel, opslagplaats, magazijn, voorraad; VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren; USER: slaan, opslaan, bewaren, te slaan, bewaar

GT GD C H L M O
story /ˈstɔː.ri/ = NOUN: verhaal, geschiedenis, verdieping, etage; USER: verhaal, story, geschiedenis, verhaal van, verhaal te

GT GD C H L M O
strategy /ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap; USER: strategie, strategie van, de strategie, strategie voor

GT GD C H L M O
studio /ˈstjuː.di.əʊ/ = NOUN: studio, atelier, klankzaal; USER: studio, atelier, de studio

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
sue /suː/ = VERB: vervolgen, aanspreken, eisen, dingen, een proces aanspannen tegen; USER: vervolgen, aanklagen, klagen, dagvaarden, te klagen

GT GD C H L M O
supervision /ˌso͞opərˈviZHən/ = NOUN: toezicht, controle, supervisie, opzicht; USER: toezicht, supervisie, het toezicht, toezicht op, controle

GT GD C H L M O
supposed /səˈpəʊzd/ = ADJECTIVE: vermeend; USER: vermeend, verondersteld, zou, geacht, veronderstelde

GT GD C H L M O
surprise /səˈpraɪz/ = NOUN: verrassing, verwondering, overrompeling, verbaasdheid; VERB: verrassen, verbazen, verwonderen, overrompelen, betrappen, snappen; USER: verrassing, verbazing, surprise, verrast, verrassen

GT GD C H L M O
survive /səˈvaɪv/ = VERB: overleven, voortleven, doorkomen, in leven blijven, doormaken, beleven, doorleven; USER: overleven, te overleven, kunnen overleven, overleef, overleeft

GT GD C H L M O
swear /sweər/ = VERB: zweren, vloeken, bezweren, eed afleggen, ketteren, godslasteren, over ede beloven; USER: zweren, zweer, zweer het, zweer dat, zweert

GT GD C H L M O
synthesized /ˈsinTHiˌsīz/ = USER: gesynthetiseerd, gesynthetiseerde, bereid, samengesteld, gesynthetiseerd worden

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
tail /teɪl/ = NOUN: staart, achterste, uiteinde, steel, nasleep, pand, vlecht, queue; VERB: schaduwen, kortstaarten, achteraan komen, staart vormen; USER: staart, tail, de staart, staart van

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
talk /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten

GT GD C H L M O
talked /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; USER: sprak, gesproken, praatten, praatte, spraken

GT GD C H L M O
task /tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk; VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen; USER: taak, opdracht, taken, opgave, task

GT GD C H L M O
tasks /tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk; VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen; USER: taken, opdrachten, taken voor deze applicatie, taak, de taken

GT GD C H L M O
tay = USER: tay, de Tay, van Tay

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
tech /tek/ = USER: tech, technologie, technische

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
teen /tiːn/ = NOUN: tiener; USER: tiener, Teen, de tiener, tienermeisje, tieners

GT GD C H L M O
teenage /ˈtēnˌāj/ = ADJECTIVE: tiener-; USER: tiener-, tiener, tienerjaren, tieners, teenage

GT GD C H L M O
teenager /ˈtiːnˌeɪ.dʒər/ = NOUN: tiener; USER: tiener, teenager, puber

GT GD C H L M O
telegram /ˈtel.ɪ.ɡræm/ = NOUN: telegram; USER: telegram, per telegram, telegram worden, telegrammen

GT GD C H L M O
temper /ˈtem.pər/ = NOUN: humeur, temperament, drift, stemming, aard, kalmte, gemoedstoestand; VERB: temperen, temperen, matigen, verzachten, harden; USER: humeur, temperament, temperen, bui, temper

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
therefore /ˈðeə.fɔːr/ = CONJUNCTION: daarom, dus, derhalve, bijgevolg, ook weer; ADVERB: dus, mitsdien; USER: daarom, dus, derhalve, dan ook, dan

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
though /ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel; ADVERB: echter, evenwel, maartoch; USER: hoewel, al, maar, echter, wel

GT GD C H L M O
thought /θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval; USER: gedachte, dacht dat, dacht, gedacht, vonden

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
thus /ðʌs/ = ADVERB: dus, zo, als volgt, op deze manier, zus; USER: dus, zo, aldus, derhalve, waardoor

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
times /taɪmz/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijden, keer, maal, keren, malen

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
told /təʊld/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven; USER: vertelde, verteld, zei, vertelden, horen

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
top /tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt; ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst; VERB: toppen, bedekken; USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste

GT GD C H L M O
topics /ˈtɒp.ɪk/ = NOUN: onderwerp, thema, actualiteit, iets actueels; USER: onderwerpen, topics, thema, onderwerp

GT GD C H L M O
toughness /ˈtʌf.li/ = NOUN: taaiheid; USER: taaiheid, hardheid, sterkte, weerbaarheid, de taaiheid,

GT GD C H L M O
toward /təˈwɔːdz/ = PREPOSITION: naar toe; ADJECTIVE: toekomstig, op til, aanstaande, leerzaam, gewillig; USER: richting, de richting van, richting van, de richting, naar

GT GD C H L M O
trade /treɪd/ = NOUN: handel, vak, beroep, transactie, ambacht, bedrijf, handwerk, koophandel, ruilgoederen; VERB: handelen, ruilen, handel drijven, varen; ADJECTIVE: handels-; USER: handel, verhandelen, ruilen, de handel, handelen

GT GD C H L M O
traditional /trəˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: traditioneel; USER: traditioneel, traditionele, de traditionele, klassieke

GT GD C H L M O
train /treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg; VERB: trainen, opleiden, oefenen; USER: trein, de trein, train, treinstation

GT GD C H L M O
treasure /ˈtreʒ.ər/ = NOUN: schat, juweel; VERB: waarderen, bewaren; USER: schat, schatten, treasure, schatkamer, schat van

GT GD C H L M O
trolls /trōl/ = VERB: vrolijk zingen, vissen; NOUN: coupletten, snoeklepel; USER: trollen, trolls, sleeplijnen, van trollen, de trollen,

GT GD C H L M O
truly /ˈtruː.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, waarlijk, terecht; USER: echt, werkelijk, waarlijk, echt moet, echte

GT GD C H L M O
truth /truːθ/ = NOUN: waarheid, waarachtigheid, echtheid, oprechtheid; USER: waarheid, de waarheid, waarheid te

GT GD C H L M O
trying /ˈtraɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: vermoeiend, lastig; USER: proberen, het proberen, probeert, probeer, probeerde

GT GD C H L M O
turn /tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden; NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering; USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen

GT GD C H L M O
type /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: type, soort, het type, vorm, aard

GT GD C H L M O
uber /ˈo͞obər/ = USER: uber, Über, van Uber,

GT GD C H L M O
ui = USER: ui, gebruikersinterface, de gebruikersinterface, user interface,

GT GD C H L M O
understanding /ˌəndərˈstand/ = NOUN: begrip, verstand, verstandhouding, betrekking, verband, omgang, schikking, verstandelijkheid; ADJECTIVE: oordeelkundig, veelbegrijpend, bevattelijk,, inzicht, verstande

GT GD C H L M O
understands /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpt, verstaat, begrijpen, begrip, begrepen

GT GD C H L M O
unhelpful /ʌnˈhelp.fəl/ = USER: onbehulpzaam, nutteloos, nutteloze, erg onbehulpzaam, niet erg behulpzaam

GT GD C H L M O
unreliable /ˌənriˈlīəbəl/ = ADJECTIVE: onbetrouwbaar; USER: onbetrouwbaar, onbetrouwbare, betrouwbaar, onbetrouwbaar zijn, onbetrouwbaar is

GT GD C H L M O
unsupervised /ˌʌnˈsʌŋ/ = USER: zonder toezicht, onbewaakte, onbewaakt, toezicht, ongecontroleerde,

GT GD C H L M O
unusual /ʌnˈjuː.ʒu.əl/ = ADJECTIVE: ongebruikelijk, ongewoon; USER: ongebruikelijk, ongewoon, ongebruikelijke, ongewone, bijzondere

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
user /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen

GT GD C H L M O
users /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
valley /ˈvæl.i/ = NOUN: vallei, dal, goot; USER: dal, vallei, vallei van, valley, dal.

GT GD C H L M O
valuable /ˈvæl.jʊ.bl̩/ = ADJECTIVE: waardevol, kostbaar, waardeerbaar; NOUN: waarde, kostbaarheid; USER: waardevol, waardevolle, kostbare, waarde, belangrijke

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
video /ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video; ADJECTIVE: video-

GT GD C H L M O
voice /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stem, spraak, voice, gesproken

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
website /ˈweb.saɪt/ = NOUN: website; USER: website, website van, website van het, site, de website

GT GD C H L M O
weeks /wiːk/ = USER: weken, dagen, week

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
whether /ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij; PRONOUN: wie van beiden, welke van twee; USER: of, hetzij, al, vraag of, ook

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
wife /waɪf/ = NOUN: vrouw, echtgenote, huisvrouw, gemalin, gade, eega, wederhelft; USER: vrouw, echtgenote, vrouw van, huisvrouw

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
wittiness = NOUN: geestigheid; USER: geestigheid,

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
wouldn /ˈwʊd.ənt/ = USER: niet zou, wouldn, zou niet, niet zou niet

GT GD C H L M O
written /ˈrɪt.ən/ = ADJECTIVE: geschreven, schriftelijk; USER: geschreven, schriftelijk, schriftelijke

GT GD C H L M O
yeah /jeə/ = USER: yeah-, yes, yeah, yea, ay, yep; USER: ja, Yeah

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
young /jʌŋ/ = ADJECTIVE: jong, klein, nieuw, beginnend, aankomend; USER: jong, jonge, jongeren, wijfje

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

588 words